Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2538

Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-05-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/508 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In casu is door appellant niet aangetoond dat het tekortschieten in gedaagdes functioneren hem kan worden aangerekend. Aan gedaagde is eervol ontslag verleend ex art. 98.1.g ARAR onder de overweging dat er vanwege de vriendschappelijk omgang van gedaagde met U, een ex-gedetineerde, sprake was van een veiligheidsrisico en dat gedaagde op grond daarvan ongeschikt moest worden geacht voor zijn functie. De Raad overweegt dat in art. 3, aanhef en onder e van het sedert 1977 van toepassing zijnde Huishoudelijk Reglement voor het X, is bepaald dat het ambtenaren verboden is omgang te hebben met betrekkingen van gedetineerden of kortelings uit detentie ontslagenen “indien en voor zover die omgang gevaar kan opleveren voor een goed verloop van de dienst”. Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit, noch uit enige andere bepaling uit het reglement duidelijk wanneer er sprake was van contacten welke volgens het bevoegd gezag een potentieel veiligheidsrisico vormden voor de dienst en om die reden waren verboden dan wel moesten worden gemeld. Desgevraagd heeft gedaagde ter zitting, onweersproken, verklaard dat hem ook niet tijdens werkoverleg of anderszins door zijn werkgever duidelijk is gemaakt in welke gevallen sprake was van contacten welke op grond van de daaraan verbonden mogelijke veiligheidsrisico’s moesten worden gemeld. Uit de gedingstukken komt naar voren dat diverse personen in gedaagdes werkomgeving op de hoogte waren van zijn contacten omdat gedaagde op zijn werk regelmatig de groeten deed van U. Het bevoegd gezag heeft hierin evenwel nooit aanleiding gezien gedaagde te onderhouden over de aard van deze contacten noch anderszins op deze signalen gereageerd. Naar het oordeel van de Raad heeft mede hierdoor bij gedaagde de gedachte kunnen postvatten dat hij deze relatie niet hoefde te melden bij zijn superieuren. Bovendien heeft gedaagde verklaard, en de Raad heeft geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen, dat de contacten tussen gedaagde en U. - die in 1984 uit zijn detentie was ontslagen - een onschuldig karakter hadden en zich beperkten tot familie-bezoek en het maken van uitstapjes met beider gezinnen, zodat er ook uit dien hoofde voor hem geen aanleiding was om deze contacten vanwege de daaraan verbonden mogelijke risico’s te melden. Onder deze omstandigheden kan de Raad, in dit bijzondere geval, niet anders concluderen dan dat gedaagde weliswaar ernstig tekortgeschoten is in zijn functioneren, omdat bij hem kennelijk het inzicht ontbrak in de veiligheidsrisico’s welke verbonden waren aan de vriendschappelijke relatie met de ex-gedetineerde U., maar dat appellant niet heeft aangetoond dat gedaagde dat tekortschieten ook kan worden toegerekend. De Raad komt aldus niet meer toe aan de vraag of het in gedaagdes vermogen lag zijn gedrag te verbeteren. De Raad komt tot de slotsom dat appellant niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het ontslag door gedaagdes eigen schuld of toedoen was te wijten. Bevestiging aangevallen uitspraak. Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant; mrs. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, T. Hoogenboom, J.H. van Kreveld


Uitspraak

00/508 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 1999, nr. AWB 98/9949 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 7 maart 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (voorheen: USZO Diensten B.V.) en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. D.C. Coppens, werkzaam bij ABVAKABO. II. MOTIVERING 1.1. Gedaagde was sedert 1 november 1978 in dienst van het Ministerie van Justitie en laatstelijk werkzaam in de functie van groepsleider bij het [X.] Op 9 december 1996 is gedaagde aangehouden op grond van verdenking van heling. Deze aanhouding hield verband met een strafrechtelijk onderzoek in een internationale drugszaak waarbij U., met wie gedaagde een vriendschappelijke relatie had, als hoofdverdachte werd aangemerkt. Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de rechtbank Amsterdam gedaagde buiten vervolging gesteld. De rechtbank achtte het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter het telastegelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zou verklaren omdat er onvoldoende aanwijzing voor schuld aanwezig was. 1.2. Bij besluit van 2 juni 1998 heeft de Minister van Justitie aan gedaagde met ingang van 1 juli 1998 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dat besluit is door die minister na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 8 maart 1999. Daarbij is overwogen dat er vanwege de vriendschappelijke omgang van gedaagde met U., die ex-gedetineerde was, sprake was van een veiligheidsrisico en dat gedaagde op grond daarvan ongeschikt moest worden geacht voor zijn functie. 1.3. Gedaagde heeft op 10 juni 1998 een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB '59). Bij besluit van 5 augustus 1998 heeft appellant deze aanvraag afgewezen op de grond dat het ontslag te wijten is aan eigen schuld of toedoen. Bij het bestreden besluit van 23 november 1998 heeft appellant het tegen dat besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft uit de hem ten dienste staande gegevens geconcludeerd dat gedaagde zich bewust moet zijn geweest van het feit dat het onderhouden van een vriendschappelijke relatie met een ex-gedetineerde en de wijze waarop daaraan bekendheid is gegeven een laakbaar karakter hadden en in die zin aan hem kon worden toegerekend. Appellant meende dan ook dat redelijkerwijs tot de conclusie kon worden gekomen dat dit tekortschieten in het functioneren gedaagde valt toe te rekenen en dat gedaagde had kunnen weten dat zijn gedragingen het risico van ontslag inhielden. 1.4. Bij uitspraak van 20 december 1999, nr. AWB 99/3123 AW, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van gedaagde inzake het ontslagbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde, door van zijn vriendschappelijke relatie met de ex-gedetineerde U. geen melding te maken aan het bevoegd gezag en deze relatie jarenlang te laten voortduren, het potentiële veiligheidsrisico voor de dienst ernstig heeft miskend en, doordat hij ook ten tijde van zijn aanhouding niet begreep dat er een veiligheidsrisico zou kunnen schuilen in zijn omgang met U., er blijk van heeft gegeven dat hij kennelijk niet beschikt over het voor zijn functie vereiste inzicht in de veiligheidsrisico's, zodat de Minister van Justitie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde ongeschikt was voor zijn functie. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 1.5. Bij uitspraak van eveneens 20 december 1999, nr. AWB 98/9949 AW, de thans aangevallen uitspraak, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen appellants besluit van 23 november 1998 inzake de weigering van wachtgeld gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en verstaan dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak, zulks met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de overweging dat gedaagde weliswaar ernstig tekortgeschoten is in zijn functioneren, maar dat, voor zover moet worden geoordeeld dat gedaagdes tekortschieten hem moet worden toegerekend, niet is gebleken dat het in zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen, omdat hij is ontslagen zonder enige waarschuwing van de zijde van de Minister van Justitie en zonder in de gelegenheid te zijn gesteld zijn gedrag te verbeteren. 1.6. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat het op de weg van gedaagde had gelegen zijn omgang met U. aan het bevoegd gezag te melden en dat hij door dit na te laten zelf het risico van ontslag heeft geschapen. Volgens appellant heeft gedaagde de mogelijkheid om zijn gedrag te verbeteren teniet gedaan door niet tijdig te melden dat hij een vriendschappelijk contact had met U. 2. Naar aanleiding van dit hoger beroep overweegt de Raad het volgende. 2.1. De Raad stelt voorop dat in artikel 5 van het RWB '59 het uitgangspunt is neergelegd dat de betrokken ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend recht heeft op wachtgeld. Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van het RWB '59 lijdt dit uitgangspunt uitzondering indien het ontslag van de betrokkene, aan wie eervol ontslag is verleend wegens de onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem in vaste dienst beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, naar het oordeel van de minister aan eigen schuld of toedoen is te wijten. 2.2. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen is voor de aanwezigheid van een dergelijke uitzonderingssituatie vereist dat het bestuursorgaan niet alleen in toereikende mate onderbouwt dat de betrokken ambtenaar in zijn functioneren is tekortgeschoten maar dat het bestuursorgaan ook zodanige feiten zal moeten aanvoeren dat daarop redelijkerwijs de conclusie kan worden gebouwd dat dit tekortschieten de betrokken ambtenaar valt toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen. 2.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde, door geen melding te maken aan het bevoegd gezag van zijn vriendschappelijke relatie met de ex-gedetineerde U. en deze relatie jarenlang te laten voortduren, de daaraan verbonden veiligheidsrisico's ernstig heeft miskend en tekortgeschoten is in zijn functioneren. 2.4. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant zodanige feiten heeft aangevoerd dat het tekortschieten aan gedaagde valt toe te rekenen. Die vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. 2.4.1. Appellant heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt, gewezen op het sedert 1977 van toepassing zijnde Huishoudelijk Reglement voor het Penitentiair Selectiecentrum, in het bijzonder artikel 3, aanhef en onder e, van dat reglement. In dat artikellid is bepaald dat het ambtenaren verboden is omgang te hebben met betrekkingen van gedetineerden of kortelings uit detentie ontslagenen "indien en voor zover die omgang gevaar kan opleveren voor een goed verloop van de dienst". Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit, noch uit enige andere bepaling uit het reglement duidelijk wanneer er sprake was van contacten welke volgens het bevoegd gezag een potentieel veiligheidsrisico vormden voor de dienst en om die reden waren verboden dan wel moesten worden gemeld. Desgevraagd heeft gedaagde ter zitting, onweersproken, verklaard dat hem ook niet tijdens werkoverleg of anderszins door zijn werkgever duidelijk is gemaakt in welke gevallen sprake was van contacten welke op grond van de daaraan verbonden mogelijke veiligheidsrisico's moesten worden gemeld. 2.4.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat diverse personen in gedaagdes werkomgeving op de hoogte waren van zijn contacten omdat gedaagde op zijn werk regelmatig de groeten deed van U. Het bevoegd gezag heeft hierin evenwel nooit aanleiding gezien gedaagde te onderhouden over de aard van deze contacten noch anderszins op deze signalen gereageerd. Naar het oordeel van de Raad heeft mede hierdoor bij gedaagde de gedachte kunnen postvatten dat hij deze relatie niet hoefde te melden bij zijn superieuren. 2.4.3. Bovendien heeft gedaagde verklaard, en de Raad heeft geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen, dat de contacten tussen gedaagde en U. - die in 1984 uit zijn detentie was ontslagen - een onschuldig karakter hadden en zich beperkten tot familiebezoek en het maken van uitstapjes met beider gezinnen, zodat er ook uit dien hoofde voor hem geen aanleiding was om deze contacten vanwege de daaraan verbonden mogelijke risico's te melden. 2.5. Onder deze omstandigheden kan de Raad, in dit bijzondere geval, niet anders concluderen dan dat gedaagde weliswaar ernstig tekortgeschoten is in zijn functioneren, omdat bij hem kennelijk het inzicht ontbrak in de veiligheidsrisico's welke verbonden waren aan de vriendschappelijke relatie met de ex-gedetineerde U., maar dat appellant niet heeft aangetoond dat gedaagde dat tekortschieten ook kan worden toegerekend. De Raad komt aldus niet meer toe aan de vraag of het in gedaagdes vermogen lag zijn gedrag te verbeteren. De Raad komt tot de slotsom dat appellant niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het ontslag door gedaagdes eigen schuld of toedoen was te wijten. 3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. De Raad zal met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van € 306,30. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2002. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) D. Boers. Q